In dit hoofdstuk van de Grondwet zijn de hoofdlijnen van de taak en organisatie
van de rechtspraak vastgelegd, evenals voldoende waarborgen ter verzekering van
de belangen van de burgers.
Het grondwettelijke begrip ‘rechterlijke macht’ is niet beperkt tot die
rechterlijke instanties die men wel de ‘gewone rechter’ noemt, d.w.z. de
burgerlijke rechter en de strafrechter.
Buiten de burgerlijke rechter en de strafrechter bestaan er vele andere
rechterlijke organen in onze samenleving, die met een omvangrijke en belangrijke
rechtsprekende taak zijn belast, zoals bijvoorbeeld de verschillende
administratiefrechtelijke instanties en de militaire rechter. Onder
‘rechterlijke macht’ moet in beginsel elke rechterlijke instantie kunnen worden
begrepen die binnen onze rechtsorde een duurzame rechterlijke taak vervult.
Daarom is in artikel 116, eerste lid, bepaald dat de wet de gerechten dient aan
te wijzen, die behoren tot de rechterlijke macht.
Aan de wetgever wordt de mogelijkheid gelaten, wijzigingen aan te brengen in de
bevoegdheid van de gerechten die deel uitmaken van de rechterlijke macht. Aan de
wetgever wordt de regeling van de inrichting en samenstelling van de gerechten
opgedragen (artikel 116, tweede lid). Aldus biedt de Grondwet ruimte voor
ontwikkelingen op het terrein van de rechterlijke organisatie. In dit verband
kan worden gewezen op de Wet organisatie en bestuur gerechten en de Wet Raad
voor de rechtspraak.
Aan de rechterlijke macht worden diverse taken opgedragen. Eén ervan is de
berechting van geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen.
Daardoor wordt grondwettelijk verzekerd, dat er altijd een rechter zal zijn voor
geschillen omtrent burgerlijke rechten en schuldvorderingen, ongeacht de aard
van de rechtsbetrekking waaraan de schuldvordering is ontsproten (artikel 112,
eerste lid). Het tweede lid van artikel 112 geeft de wetgever de bevoegdheid
geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan, ook te
doen beslechten door rechterlijke instanties die niet tot de rechterlijke macht
behoren.
In de Grondwet is verankerd de opdracht aan de rechterlijke macht om strafbare
feiten te berechten.
Uitdrukkelijk is in artikel 113 bepaald, dat alleen de rechterlijke macht de
straf van vrijheidsontneming mag opleggen.
Daarnaast schrijft het artikel voor, dat de wet de tuchtrechtspraak die door de
overheid wordt ingesteld, moet regelen. Bij de publiekrechtelijk geregelde
tuchtrechtspraak zal volgens de Grondwet dus altijd aan de oplegging van
tuchtstraffen een wet in formele zin ten grondslag moeten liggen.
Het vierde lid van dit artikel geeft aan de wetgever enige mogelijkheid tot
afwijking van deze hoofdregels, maar slechts als het gaat om berechting buiten
Nederland (het gaat hierbij om berechting van met name militairen in het
buitenland) en om situaties na afloop van een oorlog, als het oorlogsstrafrecht
dan nog van toepassing zou zijn. Voor situaties tijdens een oorlog bevat artikel
103 – de bepaling over uitzonderingstoestanden – de mogelijkheid van afwijking
van de in artikel 113 neergelegde voorschriften over de bevoegdheid van de
strafrechter om strafbare feiten te berechten en de straf van vrijheidsontneming
op te leggen.
In artikel 114 is opgenomen het verbod om de meest absolute straf, de doodstraf,
op te leggen. Deze straf wordt in brede kring, nationaal en internationaal, als
onmenselijk ervaren.
Als het gaat om geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn
ontstaan, heeft de wetgever grondwettelijk gezien de mogelijkheid administratief
beroep (d.w.z. beroep op een instantie binnen het bestuur) open te stellen. Deze
in artikel 115 geregelde mogelijkheid van administratief beroep, waarvan het
beroep op de Kroon het belangrijkst is, heeft aan betekenis ingeboet door de
jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens. Bijna altijd
zal na administratief beroep nog de mogelijkheid van beroep op een rechter
moeten openstaan. Thans is over de gehele linie beroep op de (administratieve)
rechter mogelijk.
De artikelen 116 en 117 bevatten enkele voorschriften omtrent de organisatie van
de rechterlijke macht, de benoeming van de leden van de rechterlijke macht met
rechtspraak belast, en het toezicht op de ambtsvervulling door die
functionarissen. Een zeer belangrijke basis voor de onafhankelijkheid van de
rechterlijke macht vindt men in de bepaling dat de leden van de rechterlijke
macht die met rechtspraak zijn belast,
en de procureur‑generaal bij de Hoge Raad, voor het leven worden benoemd.
Zij kunnen alleen worden ontslagen op eigen verzoek, wegens het bereiken van een
bepaalde leeftijd of, in de gevallen bij wet bepaald, door een gerecht, dat door
de wet is aangewezen en dat tot de rechterlijke macht behoort.
In artikel 116, derde lid, is de mogelijkheid vervat, dat aan de
rechtspraak mede wordt deelgenomen door personen die niet tot de rechterlijke
macht behoren. De invoering van jury‑rechtspraak bij de rechterlijke macht in
ons land is echter, omdat de Grondwet spreekt van ’mede deelnemen’, uitgesloten.
De artikelen 118 en 119 van de Grondwet betreffen de wijze van benoeming van de
leden van de Hoge Raad en de taken van dit college. De leden van de Hoge Raad
worden bij koninklijk besluit uit een voordracht van de Tweede Kamer benoemd.
Van de taken van de Hoge Raad vermeldt de Grondwet er twee uitdrukkelijk: de
Hoge Raad is belast met de cassatie van rechterlijke uitspraken wegens schending
van het recht, en met de berechting in eerste en enige instantie van
ambtsmisdrijven van kamerleden, ministers en staatssecretarissen. Wat de
laatstgenoemde taak betreft: de opdracht tot vervolging wordt gegeven bij
koninklijk besluit of bij besluit van de Tweede Kamer.
Artikel 120 van de geldende Grondwet houdt in de eerste plaats in een verbod van
toetsing van de wet aan de Grondwet. Noch de inhoud van een wet, noch de wijze
van totstandkoming van een wet mag door de rechter aan de Grondwet worden
getoetst. In de tweede plaats bevat de grondwetsbepaling het verbod om te
beoordelen of de grondwettelijke voorschriften ten aanzien van het sluiten van
verdragen zijn gevolgd.
De terechtzittingen moeten in beginsel openbaar zijn en vonnissen dienen
gemotiveerd te worden (artikel
121). Op het beginsel, dat de rechterlijke uitspraak in het openbaar dient te
geschieden, laat de Grondwet geen uitzonderingen toe.
Ten aanzien van het verlenen van gratie vloeit uit artikel 122 van de Grondwet
voort, dat gratie mogelijk is niet alleen van straffen, maar ook van door de
rechter opgelegde maatregelen. Bij de gratieverlening dienen procedureregels in
acht te worden genomen, die bij of krachtens de wet moeten worden geregeld.
Ter uitvoering van deze grondwetsbepaling is in 1988 de Gratiewet van kracht geworden