In het vierde hoofdstuk zijn de bepalingen samengebracht inzake drie belangrijke
staatsorganen, te weten de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en de
Nationale ombudsman en daarnaast inzake de vaste colleges van advies.
In artikel 73 zijn de hoofdtaken van de Raad van State neergelegd. In het eerste
lid het adviseren omtrent wettelijke regelingen en in het derde lid het
beslissen omtrent geschillen van bestuur (de rechtsprekende taak, zie in dit
verband artikel 112, tweede lid). Daarnaast is in het tweede lid geregeld de
taak te adviseren omtrent uitspraken in geschillen van bestuur die bij
koninklijk besluit worden beslist (zie in dit verband artikel 136).
Artikel 73, eerste lid, opent de mogelijkheid dat de taak van de Raad van State
als adviseur over wetgeving wordt uitgeoefend door een afdeling van de Raad. In
de laatste volzin van artikel 73, eerste lid is bepaald dat in bij de wet te
bepalen gevallen het horen van de Raad van State over voorgenomen wettelijke
regelingen achterwege kan blijven. In de Wet op de Raad van State is dit nader
uitgewerkt.
De Koning is voorzitter van de Raad van State. De kroonprins(es) heeft van
rechtswege zitting in de Raad van State; ook aan andere leden van het koninklijk
huis kan zitting worden verleend (artikel 74, eerste lid). Artikel 74, tweede
lid, bepaalt dat de leden van de Raad voor het leven worden benoemd. Hiermee is
een waarborg vastgelegd voor de onafhankelijkheid van de leden van de Raad. De
Raad van State vervult immers ook een belangrijke functie op het terrein van de
administratieve rechtspraak. Overeenkomstig de eis van de Grondwet is de
rechtspositie van de leden van de Raad van State wettelijk geregeld.
Het eerste lid van artikel 75 draagt de wetgever op regels te stellen over de
inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de Raad van State.
Deze regels zijn voor een belangrijk deel te vinden in de Wet op de Raad van
State. Het tweede lid geeft de wetgever de bevoegdheid andere dan de in de
Grondwet genoemde taken aan de Raad op te dragen.
De wetgever mag deze bevoegdheid niet overdragen aan lagere regelgevers.
Artikel 76 regelt de hoofdtaak van de Algemene Rekenkamer: zij is belast met het
onderzoek van de ontvangsten en uitgaven van het Rijk.
Een deel van de taak van de Rekenkamer, namelijk de goedkeuring van de rekening
van het Rijk, is vermeld in artikel 105 van de Grondwet, het artikel over de
begroting.
Bepalingen die de onafhankelijke positie van de leden van de Algemene Rekenkamer
waarborgen, zijn in artikel 77 opgenomen. Door de voorgeschreven
benoemingsprocedure, namelijk een benoeming voor het leven uit een voordracht
opgemaakt door de Tweede Kamer, wordt verzekerd dat het college een
onafhankelijke positie ten opzichte van de regering behoudt. Ook ten aanzien van
Algemene Rekenkamer geldt dat de wet haar inrichting, samenstelling en
bevoegdheid regelt. Op artikel 78 is de Comptabiliteitswet 2016 gebaseerd.
Artikel 78a geeft aan wat de hoofdtaak van de Nationale ombudsman is, namelijk
onderzoek doen – op verzoek of uit eigen beweging – naar gedragingen van
bestuursorganen van het Rijk en van andere bij of krachtens de wet aangewezen
bestuursorganen. Bij of krachtens de wet kunnen aan de Nationale ombudsman ook
andere taken worden opgedragen.
Voorts is in het artikel de kern van zijn rechtspositie vastgelegd: de Nationale
ombudsman en een substituutombudsman worden door de Tweede Kamer benoemd.
Schorsing of ontslag kan alleen geschieden op de gronden die de wet daarvoor
aangeeft. Het tot schorsing en ontslag bevoegde orgaan is de Tweede Kamer. In de
Wet Nationale ombudsman zijn de ontslag‑ en schorsingsgronden te vinden en zijn
ook overige bepalingen over de rechtspositie van de Nationale ombudsman en een
substituut‑ombudsman opgenomen, evenals bepalingen over de bevoegdheid en
werkwijze van het instituut.
Slechts bij of krachtens de wet kunnen ingevolge artikel 79, eerste lid, vaste
colleges van advies in zaken van wetgeving en bestuur van het Rijk worden
ingesteld (zoals bij voorbeeld de Sociaal‑Economische Raad en de Onderwijsraad).
Daarmee is een garantie gegeven dat de Staten‑Generaal medezeggenschap hebben
over deze adviescolleges.
In de bepaling is sprake van zaken van ‘wetgeving en bestuur van het Rijk’.
Daarmee is ook aangegeven dat het hier niet gaat om adviescolleges van lagere
openbare lichamen. Adviescommissies van tijdelijke aard vallen niet onder de
bepaling.
In de Kaderwet adviescolleges zijn algemene regels opgenomen over de advisering
in zaken van algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het
Rijk.
Artikel 80 bevat bepalingen over de openbaarheid van de adviezen van de in
hoofdstuk 4 genoemde colleges. Uitgangspunt daarbij is dat de wet regels stelt
over die openbaarheid. Dergelijke regels zijn te vinden in de Wet openbaarheid
van bestuur en ook in de Wet op de Raad van State en de Comptabiliteitswet 2016.
Het artikel behelst voorts een enigszins verdergaand voorschrift voor de
adviezen die worden uitgebracht over wetsvoorstellen die van de zijde van de
regering zijn ingediend. Deze adviezen worden in de regel aan de Staten‑Generaal
overgelegd. Uitzonderingen hierop dienen bij de wet te worden vastgesteld.