Hoofdstuk 2        

 Regering

2.1     Koning

Artikel 24

Het koningschap wordt erfelijk vervuld door de wettige opvolgers van Koning Willem I,  Prins van Oranje‑Nassau.

Artikel 25

Het koningschap gaat bij overlijden van de Koning krachtens erfopvolging over op zijn wettige nakomelingen, waarbij het oudste kind voorrang heeft, met plaatsvervulling volgens dezelfde regel. Bij gebreke van eigen nakomelingen gaat het koningschap op gelijke wijze over op de wettige nakomelingen eerst van zijn ouder, dan van zijn grootouder, in de lijn van erfopvolging, voor zover de overleden Koning niet verder bestaand dan in de derde graad van bloedverwantschap.

Artikel 26

Het kind, waarvan een vrouw zwanger is op het ogenblik van het overlijden van de Koning, wordt voor de erfopvolging als reeds geboren aangemerkt. Komt het dood ter wereld, dan wordt het geacht nooit te hebben bestaan.

Artikel 27

Afstand van het koningschap leidt tot erfopvolging overeenkomstig de regels in de voorgaande artikelen gesteld. Na de afstand geboren kinderen en hun nakomelingen zijn van de erfopvolging uitgesloten.

Artikel 28

1. De Koning, een huwelijk aangaande buiten bij de wet verleende toestemming, doet daardoor afstand van het koningschap.

2. Gaat iemand die het koningschap van de Koning kan beërven een zodanig huwelijk aan, dan is hij met de uit dit huwelijk geboren kinderen en hun nakomelingen van de erfopvolging uitgesloten.

3. De Staten‑Generaal beraadslagen en besluiten ter zake van een voorstel van wet, strekkende tot het verlenen van toestemming, in verenigde vergadering.

Artikel 29

1. Wanneer uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen, kunnen bij een wet een of meer personen van de erfopvolging worden uitgesloten.

2. Het voorstel daartoe wordt door of vanwege de Koning ingediend. De Staten‑Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering. Zij kunnen het voorstel alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

Artikel 30

1. Wanneer vooruitzicht bestaat dat een opvolger zal ontbreken, kan deze worden benoemd bij een wet.  Het voorstel wordt door of vanwege de Koning ingediend. Na de indiening van het voorstel worden de kamers ontbonden.

    De nieuwe kamers beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

     Zij kunnen het voorstel alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

2. Indien bij overlijden van de Koning of bij afstand van het koningschap een opvolger ontbreekt, worden de kamers ontbonden. De nieuwe kamers komen binnen vier maanden na het overlijden of de afstand in verenigde vergadering bijeen ten einde te besluiten omtrent de benoeming van een Koning. Zij kunnen een opvolger alleen benoemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

Artikel 31

1. Een benoemde Koning kan krachtens erfopvolging alleen worden opgevolgd door zijn wettige nakomelingen.

2. De bepalingen omtrent de erfopvolging en het eerste lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing op een benoemde opvolger, zolang deze nog geen Koning is.

Artikel 32

Nadat de Koning de uitoefening van het koninklijk gezag heeft aangevangen, wordt hij zodra mogelijk beëdigd en ingehuldigd in de hoofdstad Amsterdam in een openbare verenigde vergadering van de Staten‑Generaal. Hij zweert of belooft trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van zijn ambt.  De wet stelt nadere regels vast.

Artikel 33

De Koning oefent het koninklijk gezag eerst uit, nadat hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

Artikel 34

De wet regelt het ouderlijk gezag en de voogdij over de minderjarige Koning en het toezicht daarop.  De Staten‑Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

Artikel 35

1. Wanneer de ministerraad van oordeel is dat de Koning buiten staat is het koninklijk gezag uit te oefenen, bericht hij dit onder overlegging van het daartoe gevraagde advies van de Raad van State aan de Staten‑Ge neraal, die daarop in verenigde vergadering bijeenkomen.

2. Delen de Staten‑Generaal dit oordeel, dan verklaren zij dat de Koning buiten staat is het koninklijk gezag uit te oefenen. Deze verklaring wordt bekend gemaakt op last van de voorzitter der vergadering en treedt terstond in werking.

3. Zodra de Koning weer in staat is het koninklijk gezag uit te oefenen, wordt dit bij de wet verklaard.  De Staten‑Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering. Terstond na de bekendmaking van deze wet hervat de Koning de uitoefening van het koninklijk gezag.

4. De wet regelt zo nodig het toezicht over de persoon van de Koning indien hij buiten staat is verklaard het koninklijk gezag uit te oefenen. De Staten‑Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

 

Artikel 36

De Koning kan de uitoefening van het koninklijk gezag tijdelijk neerleggen en die uitoefening hervatten krachtens een wet, waarvan het voorstel door of vanwege hem wordt ingediend. De Staten‑Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

Artikel 37

1. Het koninklijk gezag wordt uitgeoefend door een regent:

a.  zolang de Koning de leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt;

b.  indien een nog niet geboren kind tot het koningschap geroepen kan zijn;

c.  indien de Koning buiten staat is verklaard het koninklijk gezag uit te oefenen;

d.  indien de Koning de uitoefening van het koninklijk gezag tijdelijk heeft neergelegd;

e.  zolang na het overlijden van de Koning of na diens afstand van het koningschap een opvolger ontbreekt.

2. De regent wordt benoemd bij de wet. De Staten‑Generaal beraads lagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

3. In de gevallen, genoemd in het eerste lid onder c en d, is de nakomeling van de Koning die zijn vermoedelijke opvolger is, van rechtswege regent indien hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

4. De regent zweert of belooft trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van zijn ambt, in een verenigde vergadering van de Staten‑ Generaal. De wet geeft nadere regels omtrent het regentschap en kan voorzien in de opvolging en de vervanging daarin. De Staten‑Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.

5. Op de regent zijn de artikelen 35 en 36 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 38

Zolang niet in de uitoefening van het koninklijk gezag is voorzien, wordt dit uitgeoefend door de  Raad van State.

Artikel 39

De wet regelt, wie lid is van het koninklijk huis.

Artikel 40

1. De Koning ontvangt jaarlijks ten laste van het Rijk uitkeringen naar regels bij de wet te stellen. Deze wet bepaalt aan welke andere leden van het koninklijk huis uitkeringen ten laste van het Rijk worden toegekend en regelt deze uitkeringen.

2. De door hen ontvangen uitkeringen ten laste van het Rijk, alsmede de vermogensbestanddelen welke dienstbaar zijn aan de uitoefening van hun functie, zijn vrij van persoonlijke belastingen. Voorts is hetgeen de Koning of zijn vermoedelijke opvolger krachtens erfrecht of door schenking verkrijgt van een lid van het koninklijk huis vrij van de rechten van successie, overgang en schenking. Verdere vrijdom van belasting kan bij de wet worden verleend.

3. De kamers der Staten‑Generaal kunnen voorstellen van in de vorige leden bedoelde wetten alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

Artikel 41

De Koning richt, met inachtneming van het openbaar belang, zijn Huis in.

2.2    Koning en ministers

Artikel 42

1. De regering wordt gevormd door de Koning en de ministers.

2. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.

Artikel 43

De minister‑president en de overige ministers worden bij koninklijk besluit benoemd en ontslagen.

Artikel 44

1. Bij koninklijk besluit worden ministeries ingesteld. Zij staan onder leiding van een minister.

2. Ook kunnen ministers worden benoemd die niet belast zijn met de leiding van een ministerie.

Artikel 45

1. De ministers vormen te zamen de ministerraad.

2. De minister‑president is voorzitter van de ministerraad.

3. De ministerraad beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid en bevordert de eenheid van dat beleid.

Artikel 46

1. Bij koninklijk besluit kunnen staatssecretarissen worden benoemd en ontslagen.

2. Een staatssecretaris treedt in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als minister op.

De staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk, onverminderd de verantwoordelijkheid van de minister.

Artikel 47

Alle wetten en koninklijke besluiten worden door de Koning en door een of meer ministers of staatssecretarissen ondertekend.

Artikel 48

Het koninklijk besluit waarbij de minister‑president wordt benoemd, wordt mede door hem ondertekend. De koninklijke besluiten waarbij de overige ministers en de staatssecretarissen worden benoemd of ontslagen, worden mede door de minister‑president ondertekend.

Artikel 49

Op de wijze bij de wet voorgeschreven leggen de ministers en de staatssecretarissen bij de aanvaarding van hun ambt ten overstaan van de Koning een eed, dan wel verklaring en belofte, van zuivering af en zweren of beloven zij trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van hun ambt.